donderdag, oktober 30, 2008

Esma Kaplan - Onderzoek naar ouderverstoting in Nederland (2008)

Ouderverstoting in Nederland - Parental Alienation Syndrome (PAS) en loyaliteitsproblemen bij recente scheidingsgezinnen.

Universiteit van Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen, Masterthesis Pedagogische Wetenschappen, Kaplan, E., 31 juli 2008

English: Esma Kaplan - Research study - Parental Alienation in the Netherlands

Francais: Esma Kaplan - Recherche - Alienation Parentale aux Pays-Bas

Deutsch: Esma Kaplan - Research - Elterliche Entfremdung in die Niederlanden

Espagnol: Esma Kaplan - Research - Alienación des padres en los Países Bajos

Enkele hoofdconclusies:
• 72% van de Nederlandse gescheiden vaders beschouwt het oudervervreemdingssyndroom (PAS of Parental Alienation Syndrome) als een probleem.
• 64% van de Nederlandse gescheiden moeders beschouwt het oudervervreemdingssyndroom (PAS of Parental Alienation Syndrome) als een probleem.
• Volgens vaders vormt het oudervervreemdingssyndroom (PAS) een ernstig probleem in 21% van de gevallen
• Maar volgens moeders vormt het oudervervreemdingssyndroom (PAS) slechts een ernstig probleem in 10% van de gevallen
• Al met al beschouwen vaders ernstige vormen van PAS als een twee keer zo groot probleem dan moeders.
• Het in dit onderzoek gevonden hoge percentage van de ernstige vorm van ouderverstoting is tegenstrijdig met de eerdere bevindingen van het onderzoek van Ed Spruijt en zijn collega’s (2005), waaruit naar voren kwam dat PAS wel voorkomt in Nederland, maar dat de ernstige vorm niet of nauwelijks zou voorkomen.

Samenvatting:

In deze studie wordt gepretendeerd meer inzicht te krijgen over ouderverstoting. Er is onderzocht in hoeverre ouderverstoting voorkomt in Nederland, wat de kenmerken van ouderverstoting zijn en de gevolgen voor het functioneren van de jongere. Voor deze studie is een survey-onderzoek uitgevoerd, waarbij de data van eerdere onderzoeken is gebruikt.

De scheidingsgezinnen in deze onderzoeken zijn geworven in het kader van het onderzoek “Gezinnen en scheiding” uitgevoerd door Dr. I. van der Valk en in het kader van het onderzoek “Jongeren en gezinnen” onder leiding van Dr. A.P. Spruijt. Het onderzoek is gedaan bij n = 400 jongeren en n = 159 ouders.

Uit de resultaten blijkt dat ouderverstoting voorkomt in Nederland. De ernstige vorm van PAS komt volgens vaders twee keer zo vaak voor dan volgens moeders. Zowel conflicten voor en na de scheiding als de mate van betrokkenheid van ouders zijn belangrijke kenmerken van ouderverstoting. Zo leidt conflicten tussen ouders tot loyaliteitsproblemen bij het kind, waarbij meisjes meer last hebben van conflicten voor de scheiding in tegenstelling tot jongens. De mate van betrokkenheid hangt samen met hoezeer ouders zich verstoot voelen door hun kind. Wanneer de mate van betrokkenheid moeder hoog is leidt dit tot minder loyaliteitsproblemen bij de jongere. Over de gevolgen van ouderverstoting voor het functioneren van de jongere blijkt dat loyaliteitsproblemen bij jongens tot een laag algemeen welbevinden en tot angst leidt. Ook bij meisjes leidt loyaliteitproblemen tot een laag algemeen welbevinden en angst. Bovendien hebben meisjes met loyaliteitsproblemen een lage zelfwaardering en is er meer kans op depressie wanneer zij loyaliteitsproblemen ervaren.

Citaat uit de "Resultaten" op blz. 28 van de masterthesis van E Kaplan:
"De resultaten laten zien dat PAS voorkomt in Nederland. Slechts 36% van de moeders en 28% van de vaders vinden dat er geen sprake is van PAS. De milde vorm van PAS komt het vaakst voor bij zowel vaders (45%) als bij moeders (49%). De matige vorm komt volgens vaders in 6 % van de gevallen voor en volgens moeders in 5 % van de gevallen. In 21 % van de gevallen komt volgens vaders de ernstige vorm van PAS voor en volgens moeders in 10% van de gevallen."
Citaat uit de “Conclusies” op blz. 31 van de masterthesis van E Kaplan:
“Uit de resultaten blijkt namelijk dat de mate van ouderverstoting volgens vaders in 45 % van de gevallen mild, 6 % matig en in 21% van de gevallen ernstig te noemen is. Daarentegen geven 28 % van de vaders aan dat er geen sprake is van ouderverstoting. Volgens moeders betreft het in 49% van de gevallen een milde vorm, 5 % matig en 10% een ernstige vorm. 36 % van de moeders vindt dat er geen sprake is van PAS.
Deze resultaten lijken tegenstrijdig met de bevindingen van het onderzoek van Ed Spruijt en zijn collega’s (2005). Uit het onderzoek van Ed Spruijt en collega’s (2005) kwam immers naar voren dat PAS wel voorkomt in Nederland, maar dat de ernstige vorm niet of nauwelijks voorkomt. Het hoge percentage van de ernstige vorm van ouderverstoting in dit onderzoek kan mogelijk verklaard worden doordat het in dit onderzoek alleen recente scheidingsgezinnen betreft.”
Sleutelwoorden: loyaliteitsproblemen, ouderverstoting, oudervervreemding, ouderlijke conflicten, (echt)scheiding, Sociale Wetenschappen, Orthopedagogiek

Bijdragers: Valk, I. van der, Spruijt, E.


OUDERVERSTOTING IN NEDERLAND


Parental Alienation Syndrome (PAS) en loyaliteitsproblemen bij recente scheidingsgezinnen

E. Kaplan

Masterthesis Pedagogische Wetenschappen

Faculteit Sociale Wetenschappen

Esma Kaplan, Universiteit Utrecht, Juli 2008

Download PDF-versie: Masterthesis Kaplan, E-0206725.pdf


Ouderverstoting in Nederland -

Parental Alienation Syndrome (PAS) en loyaliteitsproblemen bij recente scheidingsgezinnen.

Masterthesis Pedagogische Wetenschappen

Werkveld: Jeugdzorg

Auteur: E. Kaplan 0206725

Begeleider: Dr. I. van der Valk

Tweede Lezer: Dr. E. Spruijt

Universiteit Utrecht, Juli 2008

Voorwoord

Voor u ligt de Masterthesis die in de eindfase van de studie Orthopedagogiek geschreven wordt. Binnen het thema ‘echtscheidingsgezinnen’ heb ik gekozen om onderzoek te doen naar een veel voorkomend maar weinig bekend onderwerp, namelijk het Parental Alienation Syndrome (PAS) en loyaliteitsproblemen bij jongeren. Dit onderwerp sprak mij aan, omdat omtrent dit probleem nog onwetendheid bestaat op zowel wetenschappelijk als maatschappelijk domein. Zodoende zou mijn onderzoek een zekere bijdrage leveren aan de wetenschap, hetgeen mij gedrevener en nieuwsgierig maakte.

Voor de uitvoering van dit onderzoek ben ik in de eerste plaats veel dank verschuldigd aan Dr. Inge van der Valk voor haar inzet en deskundige adviezen bij de totstandkoming van deze masterthesis. Zij heeft mij zeer goed op weg geholpen in zowel de oriënterende als de uitvoerende fase. Te allen tijde kon ik met vragen en onduidelijkheden bij haar terecht. Ook in moeilijke tijden heeft ze mij met veel geduld en betrokkenheid begeleid. Tevens gaat mijn dank uit naar Ed Spruijt voor het gebruik van zijn data. Verder wil ik iedereen bedanken die op welke wijze dan ook bij de totstandkoming van deze thesis heeft geholpen

Esma Kaplan.
Utrecht, Juli 2008



INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

Samenvatting 5

Inleiding 6

1. Literatuurverkenning 7

1.1 Inleiding 7

1.1.1 Echtscheidingscijfers en contact na scheiding 7

1.1.2 Parental Alienation Syndrome (PAS) 8
1.1.3 Symptomen 9

1.1.4 Niveaus 10

1.1.5 Kritiek op PAS 11

1.1.6 Onderzoeksresultaten omtrent de strategieën en de niveaus van PAS 12

1.1.7 Loyaliteit 13

1.1.8 De gevolgen van ouderverstoting voor het functioneren van de jongere 14

1.1.9 De gevolgen van loyaliteitsproblemen voor het functioneren van de jongere 15

1.2 Deze studie 16

1.2.1 Probleemstelling 16

1.2.2 Vraagstelling 16

1.2.3 Hypothesen 17

2. Methoden 19

2.1 Inleiding 19

2.2 Procedure 19

2.3 Steekproef 19

2.4 Meetinstrumenten 20

3. Resultaten 22

3.1 Deelnemers 22

3.2 Ouderverstoting in Nederland 24

3.3 Kenmerken van ouderverstoting 27

3.4 Gevolgen van ouderverstoting 29

4. Conclusie en discussie 31

Literatuur 35

Samenvatting

In deze studie wordt getracht meer inzicht te krijgen in PAS en loyaliteitsproblemen. Er is onderzocht in hoeverre ouderverstoting voorkomt in Nederland, wat de kenmerken van ouderverstoting zijn en de gevolgen ervan voor het functioneren van de jongere. Voor deze studie is een survey-onderzoek uitgevoerd, waarbij de data van eerdere onderzoeken is gebruikt. De scheidingsgezinnen in deze onderzoeken zijn geworven in het kader van het onderzoek “Gezinnen en scheiding” uitgevoerd door Dr. I. van der Valk en in het kader van het onderzoek “Jongeren en gezinnen” onder leiding van Dr. A.P. Spruijt. Het huidig onderzoek is gedaan bij n = 400 jongeren en n = 156 ouders.

Uit de resultaten blijkt dat ouderverstoting inderdaad voorkomt in Nederland. De ernstige vorm van ouderverstoting komt volgens vaders twee keer zo vaak voor dan volgens moeders. Zowel conflicten voor en na de scheiding als de mate van betrokkenheid van ouders zijn belangrijke kenmerken van ouderverstoting. Zo leidt conflicten tussen ouders tot loyaliteitsproblemen bij het kind, waarbij meisjes meer last hebben van conflicten voor de scheiding in tegenstelling tot jongens. De mate van betrokkenheid hangt samen met hoezeer ouders zich verstoten voelen door hun kind. Wanneer de mate van betrokkenheid moeder hoog is leidt dit tot minder loyaliteitsproblemen bij de jongere. Over de gevolgen van ouderverstoting voor het functioneren van de jongere blijkt dat loyaliteitsproblemen bij jongens tot een laag algemeen welbevinden en tot angst leiden. Ook bij meisjes leiden loyaliteitproblemen tot een laag algemeen welbevinden en angst. Bovendien hebben meisjes met loyaliteitsproblemen een lage zelfwaardering en is er meer kans op depressie wanneer zij loyaliteitsproblemen ervaren.


Inleiding

In dit rapport gaat het over een ernstig probleem waarmee scheidingsgezinnen te maken kunnen krijgen, namelijk het Parental Alienation Syndrome (PAS). Over het PAS is in Nederland nog erg weinig bekend. De onderzoeken die er zijn hebben zich overigens alleen gericht op ouders. Dit onderzoek zal naast PAS dat alleen gemeten is bij ouders ook loyaliteitsproblemen bij jongeren meten welke een mogelijke indicator van PAS is.

Dit onderzoek is daarom in eerste instantie gericht om beter zicht te krijgen over het PAS en loyaliteitsproblemen bij jongeren. De centrale vraagstelling hierbij is ‘In hoeverre komt ouderverstoting voor in Nederland en wat zijn daarvan de kenmerken en de gevolgen ervan voor het functioneren van de jongere?’

De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek ligt in het feit, dat de resultaten van het onderzoek van belang kunnen zijn bij het ontwikkelen van fundamentele theorieën omtrent dit probleem. Meer kennis over het verschijnsel kan de omstandigheden voor kinderen in de toekomst verbeteren. Er wordt namelijk meer kennis verworven over de beleving van ouderverstoting door zowel ouders als jongeren.

Uiteraard is dit onderzoek ook gefundeerd op reeds bestaande literatuur. In hoofdstuk 1 wordt verslag gedaan over de onderzoeksvragen en begrippen aan de hand van relevante en recente publicaties. In dit hoofdstuk volgt ook de formulering van de vraagstelling, de onderzoeksvragen en de hypotheses. De opzet en uitvoering van het onderzoek worden beschreven in hoofdstuk 2. De wijze van dataverzameling, steekproeftrekking en de beschrijving van de meetinstrumenten komen hier onder andere aan bod. In hoofdstuk 3 zullen de gevonden resultaten worden toegelicht. Tot slot wordt in het laatste hoofdstuk de vergekregen resultaten vergeleken, verklaard en geëvalueerd met de literatuur die in hoofdstuk 1 is beschreven.


1. Literatuurverkenning

1.1 Inleiding

Ieder jaar krijgt een groot aantal minderjarige kinderen te maken met scheiding van de ouders.

Ongeveer 20% van deze kinderen heeft na de ouderlijke echtscheiding geen contact meer met de uitwonende ouder (Spruijt et al. 2005). Het komt tegenwoordig regelmatig voor dat het kind, zonder een aanwijsbare reden, het contact met de ouder die elders woont, verbreekt. Dat kinderen zonder een aanwijsbare reden het contact met een ouder verbreken wordt ook wel het ouderverstotingssyndroom genoemd. Hoewel het probleem zich regelmatig voordoet is er weinig bekend over dit fenomeen. Dit hoofdstuk kan gezien worden als aanvullende informatie omtrent het fenomeen ouderverstoting. In paragraaf 2 van dit hoofdstuk komt de informatie aan de orde waar het in het onderzoek om gaat.

1.1.1 Echtscheidingscijfers en contact na scheiding

In Nederland vinden er circa 35.000 scheidingen per jaar plaats. Na een stijging van het aantal scheidingen in de jaren zeventig en tachtig, is het echtscheidingscijfer in Nederland de laatste decennia hoog en redelijk stabiel. Bij ongeveer de helft van deze scheidingen zijn minderjarige kinderen en adolescenten betrokken (Spruijt, 2007).

Scheiding kan voor alle leden van het gezin voor ernstige gevolgen zorgen. De belangrijkste negatieve uitkomsten voor kinderen nadat de scheiding heeft plaatsgevonden zijn onder andere de externaliserende problemen, internaliserende problemen, lagere schoolprestaties, problemen in vriendschapsrelaties en zwakkere band met ouders (Spruijt, 2007). De lange termijn gevolgen zijn volgens Amato (2006): een lager opleidingsniveau, minder inkomen, groter risico op depressie, zwakkere relatie met ouders en een groter eigen scheidingsrisico (Spruijt, 2007). De periode voor, tijdens en direct na de scheiding is voor alle kinderen moeilijk. Terwijl er voor de scheiding de vrijheid was om met elkaar in contact te komen wanneer zij dat wensten, dienen zij zich na de scheiding aan regels te houden die door anderen zijn vastgesteld. Derhalve is de belangrijkste verandering, dat het kind vaak bij een ouder verblijft en dat de uitwonende ouder een ‘bezoeker’ wordt die het kind alleen op bepaalde tijden kan zien (Vassiliou en Cartwright, 2001).

Sinds de wetswijziging in 1998 bestaat echter de mogelijk op gezamenlijk ouderschap. Gelukkig zien steeds meer ouders de noodzaak om goede afspraken te maken en wordt coouderschap steeds populairder in Nederland (Spruijt, 2007). Wellicht is de wet op gezamenlijk ouderlijk gezag een belangrijke factor voor de toename van de contact tussen kind en ouders.

Wanneer immers uitkomsten van recente studies vergeleken worden met die van enkele jaren geleden, is het percentage ‘helemaal geen contact’ met de uitwonende ouder tussen 2001 en 2005 langzaam afgenomen van ongeveer 25% naar ongeveer 17% (Spruijt, 2007). Ondanks deze goede ontwikkelingen in de praktijk en in de wetgeving zullen er toch conflictueuze scheidingen blijven bestaan. Ouders raken na een scheiding dan vaak in een machtstrijd verwikkeld hetgeen kan leiden tot loyaliteitsproblemen bij het kind en verstoting van een van de ouders door het kind. De Amerikaanse psychiater Gardner heeft dit verschijnsel benoemd als de Parental Alienation Syndrome (PAS). In Nederland heet dit het ouderverstotingssyndroom of kortweg PAS.

1.1.2 Parental Alienation Syndrome (PAS)

Het verschijnsel van een pathologische binding tussen ouder en kind met uitsluiting van de andere ouder was al eerder geconstateerd. Het was Gardner die een meer uitgebreide en gedetailleerde beschrijving van dit fenomeen ontwikkelde. PAS is volgens de definitie van Gardner (1998) een stoornis die primair optreedt in het kader van een juridische strijd om het ouderlijk gezag. Voornaamste uiting ervan is een ongerechtvaardigd denigrerende houding van het kind tegenover de uitwonende ouder. Deze komt voort uit een combinatie van indoctrinatie door de thuiswonende ouder – welke in het vervolg de programmerende ouder genoemd zal worden – en een eigen bijdrage van het kind aan de lasterpraat over de andere ouder – welke in het vervolg de uitwonende of het slachtoffer ouder genoemd zal worden. Overigens wordt er niet van PAS gesproken wanneer er sprake is van mishandeling of verwaarlozing door een ouder aangezien de vijandigheid van het kind gerechtvaardigd wordt (Spruijt, 2007; Gardner 1998).

1.1.3 Symptomen

Het ouderverstotingssyndroom bestaat volgens Gardner uit acht symptomen (Gardner, 1998).

1. De lastercampagne tegen de uitwonende ouder.

Het kind laat voortdurend zijn/haar haat zien ten opzichte van de uitwonende ouder. De programmerende ouder vertelt het kind negatieve verhalen over de uitwonende ouder en geeft negatieve benamingen. Wanneer de programmerende ouder dit doet zonder medewerking van het kind is er geen sprake van PAS. Er is immers sprake van PAS wanneer het kind ook een bijdrage heeft aan de lastercampagne (O’Leary & Moerk, 1999; Gardner 2002; Baker, 2006).

2. Absurde, irreële rechtvaardigingen van de lastercampagne.

Hoewel het vaak gaat om ouders met goede ouderschapskwaliteiten en waarbij voor de scheiding sprake was van een liefdevolle relatie met het kind, probeert het kind zijn/haar gedrag te rechtvaardigen door bijvoorbeeld te zeggen: “hij maakt geluiden tijdens het eten” (Rand, 1997; O’Leary & Moerk, 1999; Gardner 2002; Baker, 2006).

3. Gebrek aan ambivalentie.

De slachtofferouder heeft volgens het kind alleen maar negatieve kenmerken terwijl aan de programmerende ouder alleen maar positieve kenmerken wordt toegeschreven. Het kind kan zelfs beweren dat het alle plezierige momenten met de slachtofferouder is vergeten (Rand, 1997; O’Leary & Moerk, 1999, Baker, 2006).

4. De schijnbare onafhankelijkheid.

Het kind beweert dat de ideeën van hem of haarzelf zijn (Rand, 1997; O’Leary & Moerk, 1999; Gardner, 2002). Vaak gebruiken deze kinderen woorden en zinnen van de programmerende ouder (Cartwright, 1993).

5. Reflexmatige steun aan de thuiswonende ouder.

Dit kan zo ver gaan dat een kind overtuigende bewijzen van een ander afwijst (Rand, 1997; Gardner, 2002; Baker, 2006). Het kind gelooft dat de verzorgende ouder een ideaal persoon is die geen kwaad kan doen of denkt dat de programmerende ouder de zwakste van de twee ouders is die verdediging nodig heeft (Cartwright, 1993).

6. Het kind heeft gebrek aan schuld, sympathie en empathie voor de slachtofferouder.

Het kind verdedigt zijn/haar gedrag door te stellen dat het een slechte ouder is en niet verdient hem/haar te zien. De slachtoffer ouder heeft de keuze om een dergelijke behandeling te tolereren of juist te vermijden met als gevolg het contact met het kind verliezen. Vaak kiezen ouders voor de laatste optie (O’Leary & Moerk, 1999; Gardner, 2002).

7. Letterlijk citeren van onbegrepen woorden.

Het kind gebruikt zinnen en ideeën die zij aanleren van de programerende ouder. Dit kan afgeleid worden uit de woorden of zinnen die niet bij de leeftijd passen of gebeurtenissen die ze niet kunnen herinneren.

8. Uitbreiding van de vijandschap tot de familie van de uitwonende ouder.

Het kind verbreekt het contact met voorheen dierbare familieleden.

1.1.4 Niveaus

Naast de acht symptomen onderscheidt Gardner drie niveaus van PAS; namelijk mild, gematigd en ernstig (Gardner, 2002). Bij kinderen met PAS komen de meeste van de hierboven genoemde symptomen voor. Wanneer alle of bijna alle symptomen voorkomen is er sprake van gematigd of ernstige vorm van PAS. Vooral de ernstige type van PAS heeft volgens Gardner een negatieve invloed op de psychologische ontwikkeling van het kind. Hierbij is de programmerende ouder volkomen fanatiek en soms zelfs paranoïde. Het kind is zodanig vijandelijk jegens de uitwonende ouder dat zelfs in de meeste gevallen een bezoek van de uitwonende ouder onmogelijk wordt. Het kind kan zelfs fysiek geweld laten zien jegens gehate ouder (Rand, 1997; O’Leary & Moerk, 1999). In sommige gevallen kan de vijandigheid van het kind oplopen tot paranoïde vormen. Het kind denkt dat hij/zij achtervolgd wordt en is bang om vermoord te worden door de uitwonende ouder (Gardner, 2002).

De matige vorm wordt gekenmerkt door razernij. De ouder is boos door de verlating van zijn/haar partner. Hierbij is de binding met het kind gezond en voor de scheiding was de ouder een goede opvoeder, wat niet het geval is bij de ernstige vorm. Het kind is vaak disruptief en onrespectvol jegens de slachtofferouder (Rand, 1997; O’Leary & Moer, 1999).

In de lichte gevallen wil de geprogrammeerde ouder alleen zijn/haar positie veilig stellen. Herstel is hierbij makkelijker te verwezenlijken. De verstoting is relatief oppervlakkig, de kinderen zijn over het algemeen coöperatief tijdens bezoeken, maar zijn vaak kritisch en onvriendelijk jegens de slachtofferouder ( O’Leary & Moerk, 1999; Gardner, 2002).

1.1.5 Kritiek op PAS

Ondanks dat PAS veel gebruikt wordt in de literatuur is niet iedereen het eens met het werk van Gardner. Dat het kind een van de ouders afwijst zonder een aanwijsbare reden, wordt door iedereen als een probleem gezien, alleen bestaat er onenigheid over de beschrijving en benoeming ervan (Warshak, 2001). Zo voldoet volgens O’Leary en Moerk (1999) PAS niet aan de algemeen geaccepteerde definitie van een syndroom. De symptomen zijn namelijk niet specifiek genoeg en onderscheiden zich bijvoorbeeld onvoldoende van een normale verstoting die zich voordoet tijdens de meeste echtscheidingsgevallen. De meeste kinderen hebben namelijk preferenties en het is moeilijk te achterhalen of er sprake is van enige verstoting van een van de ouders (O’Leary & Moerk, 1999). Een ander kritiekpunt is dat PAS niet een stoornis is van het kind, maar het resultaat van een probleem of een stoornis van de programmerende ouder (O’Leary & Moerk, 1999). Bovendien noemt Gardner geen criterium van het aantal symptomen dat er moet voorkomen om de diagnose PAS te stellen, in tegenstelling tot de DSM-IV, waarin heel specifiek wordt aangegeven hoeveel van de symptomen het individu moet hebben om een bepaalde diagnose te krijgen (O’Leary & Moerk, 1999).

Volgens Kelly en Johnston is het model van Gardner te simplistisch omdat het andere factoren die van belang kunnen zijn worden genegeerd (Spruijt, 2007; Warshak, 2001). Verder is de aandacht te exclusief gericht op de programmerende ouder als de aanstichter van het kwaad (Spruijt, 2007; Warshak, 2001). Bovendien vinden zij dat de formulering van Gardner tot verwarring leidt en misbruikt wordt in de rechtbanken (Warshak, 2001). Om deze redenen hebben ze getracht PAS te herformuleren en spreken ze liever over oudervervreemding dan over ouderverstoting. Zij geven de volgende definitie: “Een vervreemd kind geeft vrijelijk en voortdurend uitdrukking aan onredelijke negatieve gevoelens en opvattingen (zoals boosheid, haat, verwerping en/of angst) over een ouder die disproportioneel zijn ten aanzien van de feitelijke ervaringen van het kind met die ouder ” (Spruijt, 2007).

In de definitie van Johnston en Kelly wordt de invloed van de programmerende ouder niet opgenomen. Het oudervervreemding model stelt dat alleen manipulaties van een ouder onvoldoende zijn om de vervreemding te verklaren, omdat sommige kinderen wel weerstand kunnen bieden tegen pogingen die hun liefde voor een ouder trachten te ondermijnen (Warshak, 2001). Zodoende spelen ook andere factoren een rol bij het ontstaan van oudervervreemding. Het oudervervreemding model maakt onderscheid in achtergrond factoren en interveniërende factoren. Achtergrond factoren kunnen het kind direct of indirect beïnvloeden zoals het meemaken van ouderlijke conflicten, de omstandigheden gedurende de scheiding en de cognitieve capaciteit en temperament van het kind. Interveniërende variabelen beïnvloeden de respons van het kind op de achtergrond factoren. Voorbeelden van interveniërende variabelen zijn de gedragingen van beide ouders, sibling relaties en de kwetsbaarheid van het kind (Warshak, 2001).

In de literatuur wordt dus bevestigd dat het fenomeen bestaat. Door sommige wetenschappers wordt het PAS genoemd en door anderen oudervervreemding of simpelweg het programmeerde kind (Baker en Darnall, 2007). Volgens Warshak (2001) vertonen de twee formuleringen meer overeenkomsten dan verschillen. Bovendien zijn beide modellen gebaseerd op klinische ervaringen. Beiden vinden in de literatuur steun voor enkele aspecten van hun formuleringen, terwijl beiden geen empirisch onderzoeken hebben die de validiteit van hun concept aantonen (Warshak, 2001). Een voordeel van het oudervervreemdings model is dat het zich ook richt op processen, factoren en gedragingen in het hele gezinssysteem. Voordeel van PAS is dat het concept algemeen bekend is geworden en veel heeft bijgedragen aan de literatuur omtrent dit fenomeen (Warshak, 2001). Het veelvuldig voorkomen van het concept PAS in de literatuur en de vele overeenkomsten van andere beschrijvingen met PAS, ondersteunt in feite de validiteit van PAS (Baker en Darnall, 2007; Warshak, 2001).

1.1.6 Onderzoeksresultaten omtrent de strategieën en het niveau van PAS

Ondanks de algemene consensus over het bestaan van het probleem, is er nog geen betrouwbare en valide meetinstrument van PAS (Baker en Darnall, 2007). Baker en Darnall (2007) trachten een gedetailleerde beschrijving te geven van de strategieën die de programmerende ouder gebruikt om het kind te vervreemden van de andere ouder. Uit dit onderzoek blijkt dat tussen de 80 en 98% van de ouders, waarbij sprake is van ouderverstoting, vinden dat de acht symptomen van PAS altijd of vaak aanwezig zijn bij hun kind. Er was echter sprake van diversiteit in de frequentie van deze symptomen wat ook zelfs bij de meest ernstige vorm van PAS gebleken is (Baker en Darnall, 2007).

Uit een eerder onderzoek van Baker en Darnall (2006), waarin 97 participanten deelnamen, komt naar voren dat niet alle kinderen in dezelfde mate beïnvloed worden door de programmerende ouder. Er is een samenhang gevonden tussen het niveau van PAS en de sekse en leeftijd van kinderen. Zo wordt de mate van PAS bij meisjes en oudere kinderen vaker beoordeeld als ernstig vergeleken met jongens en jongere kinderen (Baker en Darnall, 2006).

Uit een ander onderzoek van Braver, Coatsworth en Peralta (2006) komt naar voren dat er een duidelijke overeenstemming bestaat tussen kinderen en ouders over de vraag of er sprake is geweest van oudervervreemding (Spruijt, 2007). Ook blijkt dat de kinderen rapporteerden dat vaders en moeders zich ongeveer evenveel schuldig maakten aan vervreemdend gedrag (Spruijt, 2007).

In Nederland is een bevolkingsonderzoek gedaan naar de mate van voorkomen van PAS volgens echtscheidingsbemiddelaars en volgens gescheiden uitwonende ouders (Spruijt, 2007).

Volgens de resultaten van dit onderzoek komt PAS in Nederland in 33% van de gevallen in milde vorm voor en 9% van de gevallen in matige vorm. De ernstige vorm van PAS komt volgens dit onderzoek niet of nauwelijks voor. Het is namelijk bij een bevolkingsonderzoek zeer lastig om scheidingsgezinnen of kinderen te vinden die in de categorie ernstig vallen omdat er geen sprake is van een gerichte steekproef.

1.1.7 Loyaliteit

Volgens Gardner raken ouders na een scheiding vaak in een machtstrijd verwikkeld hetgeen kan leiden tot loyaliteitsproblemen bij het kind (Rand, 1997; Gardner, 2002a). Het kind zit in eerste instantie klem tussen beide ouders. Zodoende kan Loyaliteitsproblemen beschouwd worden als een indicator van PAS bij kinderen.

De begrippen loyaliteit en loyaliteitsconflict zijn afkomstig van de psychiater Ivan Boszormeny Nagy. Volgens zijn theorie bestaat er een band tussen kind en ouders. Doordat het kind zijn bestaan te danken heeft aan beide ouders kan het kind niet anders dan loyaal zijn aan hen beiden. Loyaliteit is een bindend fenomeen, waarbij dus de primaire loyaliteit bij de geboorte al ontstaat (Eerenbeemt en Oele, 1987). Dit wordt de verticale loyaliteit genoemd en kan niet worden verbroken. Wel kan ze worden ontkend. Daarnaast maakt Nagy onderscheidt in horizontale loyaliteit. Dit ontstaat als ouders het kind verzorgen en opvoeden. De primaire loyaliteit wordt dus in de loop van de jaren uitgebouwd en verdiept, waardoor in feite een verworven loyaliteit ontstaat. Horizontale loyaliteit kan in tegenstelling tot de verticale loyaliteit wel verbroken worden (Eerenbeemt en Oele, 1987).

Indien een kind het gevoel heeft te moeten kiezen tussen ouders, ontstaat er een innerlijk conflict bij het kind. Er ontstaat namelijk een kruising tussen verticale loyaliteit en horizontale loyaliteit. Terwijl het kind zijn loyaliteit uit naar een van de ouder, doet hij/zij tegelijkertijd de andere ouder tekort en andersom. Dit kan leiden tot ernstige problemen bij het kind met als gevolg dat het kind zich onttrekt aan loyaliteitsconflicten, door de kant te kiezen van de verzorgende ouder (Gardner, 2002a).

1.1.8 De gevolgen van PAS voor het functioneren van de jongere

Er is nog verbazend weinig bekend over de kinderen die een van hun ouders verstoten (Baker, 2005). In de studie van Johnston, Walters en Olesen (2005) die een onderzoek hebben gedaan naar de psychologische functioneren van vervreemde kinderen komen interessante bevindingen naar voren. Zo hebben kinderen die hun moeder of vader afwijzen, volgens ouders significant meer gedragsproblemen (Johnston et al. 2005). Ze zijn meer geneigd tot depressieve gevoelens, teruggetrokken gedrag, somatische klachten en zijn meer agressief volgens ouders. Een opvallende bevinding was dat ouders die verstoten zijn minder problemen constateren vergeleken met de niet verstootte ouder (Johnston et al. 2005).

Verder blijkt uit het onderzoek dat kinderen die vervreemd zijn van hun vader vaker onnauwkeurig zijn en onlogisch redeneren. Overigens hebben deze kinderen gebrekkige oplossingsvaardigheden vergeleken met niet vervreemde kinderen, waardoor ze bij het oplossen van problemen hulp gaan zoeken bij anderen (Johnston et al. 2005). Omdat een van de ouders emotioneel niet beschikbaar is, leidt dit bij deze kinderen wellicht tot meer stress. Er zijn ook aanwijzingen dat kinderen die vervreemd zijn van hun vader hun emoties vaak onderdrukken of ondervinden vaak intense gevoelens (Johnston et al. 2005). Op het gebied van zelfbeeld hebben kinderen die vervreemd zijn van hun moeder een zeer sterk gevoel van eigenwaarde en zijn meer geneigd tot narcisme in tegenstelling tot kinderen die vervreemd zijn van hun vader (Johsnton et al. 2005).

Uit een onderzoek van Baker (2005) waarin 38 volwassenen werden geïnterviewd die als kind een ouder hebben verstoten, komen zeven hoofddomeinen van functioneren naar voren welke beïnvloed zijn door het beleven van ouderverstoting. De meeste participanten lijden aan lage zelfwaardering, gebrek aan (zelf)vertrouwen, depressie, drugs en/of alcohol misbruik, verstoting door eigen kinderen en echtscheiding. Volgens dit onderzoek is een lage zelfwaardering mogelijk het gevolg van de internalisatie van de haat jegens de slachtoffer ouder. Het kind voelt dat de ‘slechte’ ouder een deel van hem/haar is waardoor het denkt dat zij/hij ook ‘slecht’ moet zijn. De afwijzing van de slachtoffer ouder door de programmerende ouder wordt door het kind ervaren als afwijzing van het deel van het kind dat op het slachtoffer ouder lijkt, zoals fysiek en karakter. Dit fenomeen is vooral terug te zien bij kinderen die de ouder verstoten van dezelfde sexe. Bovendien vertelt de programmerende ouder het kind vaak dat de andere ouder het kind niet wil en niet van ze houdt, waardoor het kind zelf-haat ontwikkelt (Baker, 2005). Ondanks de verstoting kan het kind verlies ervaren, waardoor gevoelens van depressie kunnen optreden. Om van hun gevoelens van pijn en verlies te ontsnappen, is de kans groot dat deze kinderen later in hun leven ernstige problemen met drugs en/of alcohol krijgen (Baker, 2005).

Zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen is tevens een belangrijk thema dat naar voren komt in het onderzoek van Baker (2005). Zo hebben vrouwen problemen met het vertrouwen van een man, omdat zij al een slechte ervaring hebben gehad met de eerste man (vader) in hun leven.

Verder is de kans groot dat kinderen die hun ouders hebben verstoten later door hun eigen kinderen verstoot worden. Er wordt beweerd dat de programmerende ouders zelf een conflictueuze en/of een slechte relatie hadden met hun eigen ouders (Baker, 2005). Uit dit onderzoek blijkt verder dat bij degenen die in hun jeugd een ouder hebben verstoot, de echtscheidingscijfers boven het gemiddelde liggen. Andere effecten van ouderverstoting die door een aantal participanten werden genoemd zijn; problemen met identiteit, geen kinderen willen uit angst voor afwijzing, weinig succeservaringen, boosheid over de verloren tijd met de verstoten ouder (Baker, 2005).

1.1.9 De gevolgen van loyaliteitsproblemen voor het functioneren van de jongere

Onderzoek naar loyaliteitsproblemen bij kinderen heeft aangetoond dat de gevolgen van echtscheiding vooral ernstig zijn wanneer er sprake is van loyaliteitsproblemen (Buchanan, Maccoby en Dornbusch, 1991). Aan het onderzoek van Bucanan et al. (1991) hebben 552 kinderen tussen de leeftijd 10 en 18 jaar deelgenomen. Zij zijn 4 ½ jaar na de echtscheiding van hun ouders telefonisch geïnterviewd. Uit de resultaten blijkt dat wanneer er sprake is van een goede band tussen ouders en kind er minder sprake is van loyaliteitsproblemen. Als verklaring hiervoor wordt genoemd dat bij een goede band tussen ouder en kind dikwijls sprake is van betrokken ouders. Wanneer ouders betrokken zijn is er vaak minder sprake van loyaliteitsproblemen (Burchanan et al, 1991).

Er is een sterke samenhang gevonden tussen de mate van loyaliteitsproblemen bij het kind en de mate van ruzie tussen ouders (Buchanan et al, 1991; Spruijt, 2007). Tevens rapporteerden oudere kinderen vaker loyaliteitsproblemen dan jongere kinderen. Mogelijk omdat oudere kinderen beter beseffen wat er gaande is en vaak worden gebruikt door ouders. Het kind moet bijvoorbeeld boodschappen van de ene ouder naar de andere ouder overbrengen en andersom.

Dit leidt ertoe dat het kind het gevoel krijgt klem te zitten tussen beide ouders (Buchanan et al., 1991). Verder blijkt uit het onderzoek dat meisjes meer loyaliteitsproblemen ervaren dan jongens. Ook is gebleken dat hoe meer er sprake is van loyaliteitsconflicten, des te meer kinderen last hebben van geïnternaliseerde problemen. Zo zijn jongeren die loyaliteitsproblemen ervaren vaker depressief en angstig (Buchanan et al, 1991).

Zoals uit voorgaande blijkt, zijn er in Nederland nog erg weinig onderzoeken verricht over ouderverstoting. Het is interessant om te kijken of de resultaten die uit onderzoeken in de VS naar voren komen ook voor de Nederlandse situatie gelden. In de volgende paragraaf zal aan de orde komen waar het in dit onderzoek om gaat.


1.2 Deze studie

1.2.1 Probleemstelling

Met dit onderzoek wordt nagegaan in hoeverre ouderverstoting voorkomt in Nederland en wat de kenmerken en de eventuele gevolgen van ouderverstoting is. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan loyaliteitsproblemen bij jongeren. De aanwezigheid van loyaliteitsproblemen is namelijk een indicator van PAS bij jongeren. In tegenstelling tot voorgaande onderzoeken wordt dus in dit onderzoek het probleem ouderverstoting vanuit zowel ouders als jongeren bekeken.

Het onderzoek zal een kennisbijdrage leveren aan het oplossen van praktische problemen en een aanleiding zijn voor nader onderzoek omtrent dit fenomeen. Er is in Nederland namelijk nog erg weinig bekend over dit fenomeen, terwijl het aantal kinderen dat na de ouderlijke scheiding geen contact meer heeft met een van de ouders vrij hoog is. Ouderverstoting heeft negatieve gevolgen voor zowel het kind als de ouders. De gevolgen mogen niet onderschat worden en er dient meer onderzoek naar gedaan te worden. Wanneer meer bekend is over dit verschijnsel, kan de problematiek op een goede manier aangepakt worden. De verkregen kennis kan oplossingen bieden, die van belang zijn bij het voorkomen van eventuele probleemsituaties met betrekking tot kinderen en jongeren.

1.2.2 Vraagstelling

Op basis van de probleemstelling wordt de volgende vraagstelling opgesteld: “In hoeverre komt ouderverstoting voor in Nederland en wat zijn daarvan de kenmerken en gevolgen voor het functioneren van de jongere?

Er zijn drie onderzoeksvragen opgesteld, welke weer onderverdeeld zijn in deelvragen:

1. Hoe vaak komt ouderverstoting voor in Nederlandse scheidingsgezinnen?

2. Wat zijn de kenmerken van ouderverstoting?

2.1. Wat is de samenhang tussen de mate van ouderlijke conflicten voor en na de scheiding en ouderverstoting?

2.2. Wat is de samenhang tussen de mate van betrokkenheid van ouders en ouderverstoting?

2.3. Wat is de samenhang tussen de mate van ouderlijke conflicten voor en na de scheiding en loyaliteitsproblemen bij het kind?

2.4. Wat is de samenhang tussen de mate van betrokkenheid van ouders en loyaliteitsproblemen bij het kind?

3. Wat zijn de gevolgen van ouderverstoting voor het functioneren van de jongere?

3.1. Wat is de samenhang tussen ouderverstoting/loyaliteitsproblemen en algemeen welbevinden?

3.2. Wat is de samenhang tussen ouderverstoting/loyaliteitsproblemen en zelfwaardering?

3.3. Wat is de samenhang tussen ouderverstoting/loyaliteitsproblemen en depressie?

3.4. Wat is de samenhang tussen ouderverstoting/loyaliteitsproblemen en angst?

3.5. Wat is de samenhang tussen ouderverstoting/loyaliteitsproblemen en agressie?

In de onderzoeksvragen wordt uitgegaan van een causaal verband, welke in figuur 1 wordt weergegeven.

1.2.3 Hypothesen

Ed Spruijt (2005) bevestigt met zijn onderzoek dat ouderverstoting wel voorkomt in Nederland. De milde vorm blijkt het meest te voorkomen gevolgd door matige vorm van ouderverstoting. De ernstige vorm van ouderverstoting komt niet of nauwelijks voor volgens de bevindingen van zijn onderzoek. Uit de literatuur is verder bekend dat ouderverstoting een gevolg is van de machtstrijd tussen ouders na een echtscheiding (Gardner, 1998). De conflicten tussen ouders leiden tot loyaliteitsproblemen bij het kind die partij moet kiezen voor een van de ouders.

Hierbij is de rol van de uitwonende ouder ook van belang. Een passieve uitwonende ouder heeft een grotere kans op verstoting (Gardner, 2002). De vraag bestaat nog wel steeds hoe het komt dat niet alle kinderen hun ouders verstoten ondanks hun programmerende ouder.

Mogelijk spelen ook andere factoren een rol, zoals de mate van ouderlijke conflicten voor en na de scheiding en de betrokkenheid van ouders. De verwachting is dat hoe minder conflicten tussen ouders hoe kleiner of minder ernstiger de ouderverstoting en loyaliteitsproblemen bij het kind zullen zijn. Tevens zal de kans op ouderverstoting en loyaliteitsproblemen kleiner zijn wanneer er sprake is van betrokken ouders.

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat ouderverstoting ernstige gevolgen heeft. In dit onderzoek zal enkel gekeken worden naar de aspecten, algemeen welbevinden, zelfwaardering, depressie, angst en agressie. De verwachting is dat jongeren op deze aspecten meer problemen zullen ervaren in tegenstelling tot jongeren waarbij geen sprake is van ouderverstoting.

Naar aanleiding van de onderzoeksvragen en de literatuurstudie zijn de volgende hypothesen opgesteld:

1. Ouderverstoting komt voor in Nederlandse echtscheidingsgezinnen.

2. Er is een positieve samenhang tussen de mate van ouderlijke conflicten met zowel ouderverstoting als loyaliteitsproblemen bij het kind.

3. Er is een negatieve samenhang tussen de mate van betrokkenheid ouders met zowel ouderverstoting als loyaliteitsproblemen bij het kind.

4. Er is een positieve samenhang tussen de aspecten depressie, angst, agressie, delinquentie met zowel ouderverstoting als loyaliteitsproblemen .

5. Er is een negatieve samenhang tussen de aspecten algemeen welbevinden, zelfwaardering met zowel ouderverstoting als loyaliteitsproblemen.


2. Methoden

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal ingegaan worden op de methodische karakterisering van het onderzoek. Voor deze studie is een survey-onderzoek uitgevoerd, waarbij de data van eerdere onderzoeken gebruikt zijn. Deze scheidingsgezinnen zijn geworven in het kader van het onderzoek “Gezinnen en scheiding” uitgevoerd door Dr. I. van der Valk en in het kader van het onderzoek “Jongeren en gezinnen” onder leiding van Dr. A.P. Spruijt. De eenheden van dit onderzoek zijn adolescenten, vaders en moeders uit recente scheidingsgezinnen. Het onderzoek dat uitgevoerd wordt is exploratief, omdat er in Nederland nog erg weinig bekend is over PAS.

2.2 Procedure

Bij het onderzoek “Gescheiden Gezinnen” betreft het een selecte steekproef: de eenheden worden niet op toevalsbasis uit de populatie getrokken, maar gericht gezocht/benaderd via bepaalde trajecten. Het steekproefkader wordt gevormd door de volgende trajecten:

- Drie regio’s van de Raad voor de Kinderbescherming: Utrecht, Den Bosch en Arnhem. Hiervan zijn alle scheidingsgezinnen benaderd waarbij de afgelopen twee jaar een omgangsonderzoek door de Raad plaatsvond en sprake is van een kind tussen 12 en 18 jaar.

- Advocaten en mediators die zijn aangesloten bij de VFAS (Vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsbemiddelaars). Zij hebben folders over het onderzoek uitgedeeld aan scheidingsgezinnen.

- KIES (Kinderen In Echtscheidings Situaties). Een interventieprogramma voor kinderen na scheiding. De leiders van dit programma hebben adressen verstrekt van scheidingsgezinnen en deze hebben folders thuisgestuurd gekregen.

- De volgende sites op internet zijn benaderd: www.ouderalleen.nl / www.1ouder.nl / www.kinderenvangescheidenouders.nl.

Het onderzoek “jongeren en gezinnen” betreft een aselecte steekproef. Op een twintigtal scholen zijn klassikaal door jongeren vragenlijsten ingevuld. Van dit onderzoek worden enkel de gescheiden gezinnen gebruikt.

2.3 Steekproef

De steekproef van het onderzoek “Gezinnen en scheiding“ bestaat uit ongeveer 110 gezinnen die bestaan uit jongeren tussen 12-18 jaar, vader en moeder, waar de afgelopen jaren een echtscheiding heeft plaatsgevonden of nog gaande is. Hierbij zijn er ongeveer evenveel conflictueuze als niet-conflictueuze scheidingsgezinnen aanwezig. Het totaal aantal jongeren in dit onderzoek is N=110 en het totaal aantal ouders is N = 165.

De steekproef van het onderzoek “Jongeren en gezinnen” dat plaats vond in het kader van de bachelorthesis bestaat uit 1632 jongeren in de leeftijd van 12 tot 16 jaar vanuit verschillende schooltypes, waarvan 1342 jongeren uit intacte gezinnen en 290 jongeren uit gescheiden gezinnen komen. Van dit dataset zijn alleen de jongeren uit gescheiden gezinnen gebruikt. De totaal aantal jongeren in dit onderzoek is N = 290.

De totale steekproef van het huidig onderzoek bestaat in totaal uit N= 165 ouders en N= 400 jongeren.

2.4 Meetinstrumenten

PAS

Ouderverstoting wordt gemeten aan de hand van de PAS vragenlijst dat door Ed Spruijt verkort, vertaald en bewerkt is (Spruijt, 2004). De vragenlijst is afgeleid van de theorie van Gardner over het PAS en bestaat uit 11 items, waarop ouders met ‘niet’, ‘een enkele keer’, ‘meerdere keren’ en ‘vaak’ beantwoorden. Voorbeeld items uit deze vragenlijst zijn: ‘Bent u het wel eens tegengekomen dat uw ex-partner zegt dat uw kind voortdurend hatelijke opmerkingen maakt over u?’ of ‘ Bent u het wel eens tegengekomen dat uw kind, wat u ook doet, het altijd als fout bestempelt?’. Betrouwbaarheidsanalyse geeft voor de totale schaal PASmoeder (α = .84) een hoge betrouwbaarheid weer. Aangezien de vragenlijst uit twee onderdelen bestaat, namelijk wat vader/moeder vindt over het kind en wat vader/moeder vindt over ex-partner, is een factoranalyse uitgevoerd. Hieruit komt inderdaad naar voren dat de vragenlijst verdeeld kan worden in twee schalen, namelijk PASmoeder over kind (α = .82), PASmoeder over ex (α = .85) waarvan de betrouwbaarheden redelijk hoog zijn. Ook voor de totale schaal PASvader (α = .91) geeft de betrouwbaarheidsanalyse een zeer hoge betrouwbaarheid weer. Voor de schalen PASvader over kind (α = .90) en PASvader over ex (α = .86) geldt eveneens een hoge betrouwbaarheid.

Loyaliteitsproblemen

Ouderverstoting bij het kind wordt gemeten aan de hand van drie items die een indicatie zijn van loyaliteitsproblemen bij het kind. De drie items zijn; ‘ik voel mij vaak tussen mijn ouders in staan’, ‘ik heb het gevoel dat ik partij moet kiezen’ en ‘ik heb het gevoel dat mijn ouders aan mij trekken’. De antwoordmogelijkheden bij de betreffende items zijn, ‘onwaar’, ‘min of meer onwaar’, ‘niet waar/niet onwaar’, ‘min of meer waar’ en ’waar’. Uit de betrouwbaarheidsanalyse blijkt dat de betrouwbaarheid van deze schaal matig is (α = .62). Echter de items correleren wel hoog met elkaar. De correlaties variëren namelijk van .25 tot .50.

Ouderlijke conflicten

De mate van ouderlijke conflicten wordt gemeten aan de hand van een aangepaste versie van Conflict Awareness (Grych en Fincham, 1993). De vragenlijst bestaat uit 10 items, waarvan 5 items over de situatie voor de scheiding gaan en 5 items over de situatie na de scheiding. Een voorbeeld van een vraag die erin voorkomt is: ‘Hoe vaak maakten je ouders – voorzover je weet – ruzie over de opvoeding?’. De antwoordmogelijkheden op de items zijn: ‘nooit’, ‘zelden’, ‘soms’, ‘vaak’ en ‘voortdurend’. De betrouwbaarheidcoëfficiënt voor de schaal conflicten voor de scheiding is α = .86 en voor de schaal conflicten na de scheiding is α = .85, wat inhoudt dat de betrouwbaarheden hoog zijn.

Betrokkenheid ouders

De betrokkenheid van de ouder bij de opvoeding wordt gemeten aan de hand van de Nonresidential Parent-Child Involvement scale (NPCI) die vertaald is door Inge van de Valk (Ahronds, 1982,1983). De ouder geeft aan in hoeverre hij betrokken is in bijvoorbeeld de opvoeding, het vieren van feestdagen en school. De antwoordmogelijkheden op items zijn: ‘helemaal niet’, ‘niet’, ‘een beetje’, ‘veel’ en ‘heel veel’. Zowel de schaal betrokkenheid moeder als vader geven een betrouwbaarheidscoëfficiënt van α = .99.

Algemeen welbevinden

Het algemeen welbevinden wordt gemeten aan de hand van de Cantrill ladder (Cantrill, 1965). Het kind geeft door middel van een cijfer te omcirkelen aan hoe hij zich voelt. Een “10” betekent dat het erg goed gaat met het kind, een “1” betekent dat het erg slecht gaat met het kind.

Zelfwaardering

Zelfwaardering van de jongere wordt gemeten aan de hand van de Rosenberg self-esteem scale (RSE; Rosenberg, 1965). De schaal bestaat uit 10 items, waarop met ‘helemaal mee eens’, ‘mee eens’, ‘oneens’ en ‘helemaal mee oneens’, beantwoord kan worden. Een voorbeeld item van de RSE is: “ Over het algemeen ben ik tevreden over mezelf”. Betrouwbaarheidsanalyse geeft een betrouwbaarheid van α = .85.

Depressie

Depressie wordt gemeten met de Childrens Depression Inventory (CDI) die uit 27 items bestaat, m aar voor dit onderzoek slechts 10 items zijn geselecteerd. Voorbeeld items uit deze vragenlijst zijn: ‘ik ben de hele tijd verdrietig’, ‘het zal nooit goed met mij aflopen’. Er zijn drie antwoordcategorieën, namelijk ‘niet waar’, ‘een beetje waar’ en ‘erg waar’. Betrouwbaarheidsanalyse geeft een α = .90 voor de CDI.

Angst

De variabele angst wordt gemeten aan de hand van The Screen for Child Anxiety Related Disorders-Revised (SCARED-R; Muris en Steerneman, 2001). De vragenlijst bestaat uit vier subschalen; paniekaanval, sociale fobie en separatie-angststoornis en een totale schaal. Er zijn in totaal 9 items geselecteerd uit het totale instrument, waarbij vragen als, ‘ik ben zenuwachtig’, ‘ik vind het moeilijk om met mensen te praten die ik niet ken’, ‘ik maak me zorgen over de toekomst’, in voor komen en waarbij de antwoorden ‘bijna nooit’, ‘soms’ of ‘vaak’ gegeven kunnen worden. Ook voor dit instrument geldt een hoge betrouwbaarheid (α =.82).

Agressie

De mate van agressief gedrag wordt gemeten aan de hand van The Direct and Indirect Agression Scales. De vragenlijst bestaat uit 12 items. Voorbeeld items uit deze vragenlijst zijn: ‘Als jij boos of kwaad bent op iemand in je klas, wat doe je dan?. ik probeer de ander belachelijk te maken / ik vertel roddels over de ander / ik scheld de ander uit’. De antwoordmogelijkheden zijn: ‘nooit’, ‘soms’, ‘vaak’ en ‘heel vaak’. Er is een betrouwbaarheid van α = .91 gevonden voor deze vragenlijst.



3. Resultaten

3.1 Deelnemers

Aan het onderzoek hebben in totaal N = 400 jongeren deelgenomen, bestaande uit 191 jongens (48%) en 209 meisjes (52%). De leeftijd van de jongeren varieert tussen 11 en 18 jaar (M = 13.7; SD = 1.16). In 13 % (N = 52) van de gevallen had het kind een niet Nederlandse achtergrond.

Naast de jongere hebben in totaal N = 156 ouders deelgenomen aan het onderzoek bestaan uit N = 95 moeders (61%) en N= 61 vaders (39%).

24 % ( N = 101) van de jongeren heeft helemaal geen contact met hun vader terwijl slechts 3 % ( N = 13) van de jongeren geen contact met moeder heeft. Gemiddeld verblijft 7 % ( N = 29) van de jongeren alleen bij vader en 33% (N=141) bij moeder.

In Tabel 1 worden de algemene gegevens van de respondenten nader weergegeven.

3.2 Ouderverstoting in Nederland

In deze paragraaf zal getracht worden antwoord te geven op de vraag hoe vaak ouderverstoting in Nederlandse echtscheidingsgezinnen voorkomt. Zoals eerder vermeld, wordt ouderverstoting gemeten aan de hand van de verkorte PAS vragenlijst dat door Ed Spruijt (2004) is vertaald en bewerkt. Deze vragenlijst is echter alleen door ouders ingevuld. Om ook een beeld te krijgen over hoe jongeren denken wat betreft ouderverstoting zijn de loyaliteitsproblemen bij jongeren gemeten.

PAS

De PAS vragenlijst bestaat uit een aantal vragen die over het kind gaan en een aantal vragen die over ex-partner gaan. Door middel van de factoranalyse blijkt dat de PAS schaal opgesplitst kan worden in twee schalen, namelijk wat vader/moeder vindt over het kind en wat vader/moeder vindt over ex-partner.

Uit de resultaten blijkt dat gemiddeld genomen vaders vaker denken dat er sprake is van ouderverstoting ( M = 1.83; sd = .82) dan moeders (M = 1.54; sd = .55). Dit verschil is echter niet significant ( t = -.53; df = 18; p = .59). Bovendien denken vaders vaker dat ex-partner aan partnerverstoting doet ( M = 1.91; sd = .90) dan moeders ( M= 1.47; sd = .70). Ook dit verschil is echter niet significant ( t =.25 ; df = 18; p = .81).

De gemiddelden en de standaarddeviaties voor de schalen berekend zijn weergegeven in Tabel 2.

Om de vraag te kunnen beantwoorden hoe vaak ouderverstoting voorkomt in Nederlandse echtscheidingsgezinnen wordt als eerst gekeken naar de gemiddelden per item. Aan de hand van dit gegeven wordt een beeld gevormd over welke items vaak of minder vaak voorkomen.

Dit gegeven wordt gepresenteerd in Tabel 3 en Tabel 4.

Het blijkt dat vaders bij de schaal PAS kind gemiddeld hoog scoren op de items ‘alleen positief praat over de andere ouder’ en ‘totaal geen schuldgevoelens lijkt te hebben’. Moeders scoren het hoogst op de item ‘zich na de scheiding begon terug te trekken van u’. Het valt op dat het gemiddelde score op alle items bij vaders hoger ligt dan bij moeders.

Wat betreft de schaal PAS ex-partner blijkt uit Tabel 4 dat vaders gemiddeld hoog scoren op de items ‘uw tekortkomingen overdrijft’ en ‘alle herinneringen aan u uit huis haalt’. Tevens is uit Tabel 4 af te leiden dat moeders evenals vaders het hoogste gemiddelde score heeft op de item ‘uw tekortkomingen overdrijft’.

Om een uitspraak te kunnen doen over de mate van PAS in Nederland zij er op itembasis vier categorieën gemaakt, namelijk niet, mild, matig en ernstig. De gegevens worden weergegeven in de onderstaande Tabel.

De resultaten laten zien dat PAS voorkomt in Nederland. Slechts 36% van de moeders en 28% van de vaders vinden dat er geen sprake is van PAS. De milde vorm van PAS komt het vaakst voor bij zowel vaders (45%) als bij moeders (49%). De matige vorm komt volgens vaders in 6 % van de gevallen voor en volgens moeders in 5 % van de gevallen. In 21 % van de gevallen komt volgens vaders de ernstige vorm van PAS voor en volgens moeders in 10% van de gevallen.

Loyaliteit

In Tabel 2 is tevens af te lezen dat de schaal loyaliteit – zoals gemeten bij de jongere – een gemiddelde score heeft van 2.11 en een standaardafwijking van 1.18. Gemiddeld genomen scoren de meisjes hoger ( M = 2.57; sd = .086) dan jongens (M = 2.29; sd = .084). Dit verschil is tevens statistisch significant ( t = -2.28; df = 38; p < .05). Er kan geconcludeerd worden dat meisjes meer loyaliteitsproblemen ervaren dan jongens.

Correlatie PAS en Loyaliteit

Wanneer naar de correlatie tussen de schalen PAS en loyaliteit wordt gekeken, die in Tabel 6 wordt weergegeven, blijkt dat er sprake is van een significante positieve correlatie tussen loyaliteit en PAS moeder ( r = .25; p < .05). Hierbij valt op dat loyaliteit enkel significant correleert met de schaal PAS moeder over kind. Hoe hoger moeder scoort op PAS kind, hoe meer loyaliteitsproblemen het kind zal ervaren. Wanneer uitgesplitst wordt naar geslacht kan er voor zowel jongens als meisjes geen significante verband aangetoond worden.

3.3 Kenmerken van ouderverstoting en loyaliteitsproblemen

In deze paragraaf zal er geanalyseerd worden of ouderlijke conflicten en de mate van betrokkenheid van ouders samenhangen met PAS en loyaliteitsproblemen. Er wordt in feite gekeken of deze variabelen beschouwd kunnen worden als kenmerken van ouderverstoting.

Als eerst zijn de gemiddelden en de standaarddeviaties voor de schalen berekend, hetgeen in Tabel 7 wordt weergegeven. Voor de schaal ouderlijke conflicten voor de scheiding is een gemiddelde score gevonden van 2.13 met een standaarddeviatie van .94. De schaal ouderlijke conflicten na de scheiding heeft een gemiddelde score van 2.79 en een standaarddeviatie .99. De gemiddelde score voor betrokkenheid moeder (M= .4.43; sd = .97) is hoger dan de gemiddelde score voor betrokkenheid vader ( M = .3.23; sd = 1.57). Dit verschil is niet significant ( t = 1.77; df = 20; p = .092).

Ouderlijke conflicten en PAS

Uit Tabel 8 is af te leiden dat ouderlijke conflicten voor de scheiding samenhangt met hoe moeder over ex-partner oordeelt ( r = .24; p < .01). Hoe meer ouderlijke conflicten voor de scheiding hoe hoger de score van moeder over PAS ex-partner. Ook bij vader is er sprake van een positieve samenhang tussen ouderlijke conflicten voor de scheiding en PAS ex-partner, maar is er geen significante resultaat gevonden. Wat betreft ouderlijke conflicten na de scheiding zijn er geen verbanden gevonden met de PAS schalen.

Ouderlijke conflicten en loyaliteit

Ouderlijke conflicten voor (r = .33; p < .01) en na de scheiding (r = .42; p < .01) correleren relatief sterk met loyaliteitsproblemen bij het kind. Dit betekent dat hoe meer conflicten tussen ouders, hoe meer loyaliteitsproblemen het kind voor en na de scheiding ervaart.

Wanneer gekeken wordt naar de correlatie tussen de schalen voor het functioneren van meisjes en jongens apart valt op dat er bij jongens een minder sterke samenhang bestaat ( r = .19; p < .05) tussen loyaliteitsproblemen en ouderlijke conflicten voor de scheiding in tegenstelling tot de meisjes waarbij een relatief sterke samenhang is gevonden ( r = .44; p < .01). Hieruit kan afgeleid worden dat meisjes meer last hebben van conflicten voor de scheiding dan jongens. Na de scheiding is er voor zowel jongens ( r = .38; p < .01) als meisjes ( r = .44; p < .01) een relatief sterke samenhang gevonden met loyaliteitsproblemen.

Betrokkenheid ouders en PAS

Ook is er gekeken naar de samenhang tussen de mate van betrokkenheid en ouderverstoting. Uit Tabel 8 kan afgeleid worden dat er veel correlaties boven .20 zijn, maar door de kleine steekproef er slecht een aantal resultaten significant zijn. Uit de resultaten blijkt dat er een negatieve samenhang bestaat tussen betrokkenheid moeder en PAS moeder over kind (r = -.42; p < .01). Moeders die minder betrokken zijn, zullen wellicht een hogere score hebben bij ouderverstoting door het kind. Dit laatste geldt ook voor vaders aangezien er een negatieve samenhang bestaat tussen betrokkenheid vader en PAS vader over kind ( r = -.46; p < .05). Ook de samenhang tussen betrokkenheid moeder en PAS moeder over ex-partner is negatief (r = -.23; p < .05) hetgeen ook voor betrokkenheid vader en PAS vader over ex-partner geldt (r = .-47; p < .01). Dus hoe hoger de mate van betrokkenheid ouders hoe minder negatief ouders over ex-partner oordelen.

Betrokkenheid ouders en loyaliteit

Verder blijkt uit de resultaten dat er een negatieve samenhang bestaat tussen betrokkenheid moeder en loyaliteitsproblemen bij het kind ( r = -.24; p < .05). Met andere woorden, hoe minder betrokken de moeder is hoe meer loyaliteitsproblemen het kind rapporteert. In tegenstelling tot de betrokkenheid moeder hangt de mate van betrokkenheid vader niet samen met loyaliteitsproblemen bij het kind.

3.4 Gevolgen van ouderverstoting en loyaliteitsproblemen

Uit literatuur is naar voren gekomen dat ouderverstoting en loyaliteitsproblemen ernstige gevolgen kan hebben voor het kind. In deze paragraaf zal een aantal aspecten van het functioneren van de jongere worden onderzocht, zoals algemeen welbevinden, zelfwaardering, depressie, angst en agressie. De resultaten worden weergegeven in Tabel 9.

PAS

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat alleen PAS moeder significant samenhangt met depressie bij jongens ( r = .36; p < .05). Hoe meer moeder van mening is dat zij verstoten wordt door haar zoon hoe meer kans hij heeft op een depressie. Bij meisjes is dit verband tevens sterk, maar niet significant ( r = .27).

Verder correleert agressie bij meisjes redelijk hoog ( r = .26; p > .05) met PAS volgens vader, maar ook dit verband is niet significant.

Loyaliteit

Het blijkt dat er een negatieve samenhang bestaat tussen algemeen welbevinden en loyaliteit bij het kind, welke significant is ( r = -.24; p < .01). Dit betekent dat hoe meer loyaliteitsproblemen de jongere ervaart hoe lager het algemeen welbevinden is. Dit geldt voor zowel jongens ( r = -.22; p < .01) als meisjes ( r = .-24; p < .01).

Uit Tabel 9 is verder af te leiden dat loyaliteitsproblemen bij het kind negatief samenhangt met zelfwaardering (r = -.19; p < .01). Wanneer echter gesplitst wordt naar geslacht, zien we bij meisjes een relatief sterke negatieve samenhang ( r = -.23; p < .05) tussen loyaliteitsproblemen en zelfwaardering. Bij jongens zien we in tegenstelling tot meisjes een zeer zwakke samenhang, hetgeen niet significant is. Zodoende heeft loyaliteitsproblemen enkel bij meisjes gevolgen voor de zelfwaardering. Hoe meer loyaliteitsproblemen meisjes ervaren hoe lager de zelfwaardering van meisjes mogelijk zal zijn. Verder blijkt dat meisjes meer kans oplopen tot depressie wanneer er sprake is van loyaliteitsproblemen. Er is een significante samenhang gevonden tussen depressie en loyaliteitsproblemen bij meisjes ( r = .25; p < .01).

Wat betreft angst kan uit Tabel 9 afgeleid worden dat het relatief sterk samenhangt met loyaliteitsproblemen bij zowel jongens ( r = .22; p < .01) als meisjes ( r = .27; p < .01). Er kan geconcludeerd worden dat loyaliteitsproblemen bij het kind wellicht leidt tot angstige kinderen.

Als laatst blijkt uit deze studie dat agressie niet significant samenhangt met loyaliteitsproblemen of tot verstoten van ouders. Wel correleert agressie bij meisjes redelijk hoog ( r = .26) met ouderverstoting volgens vader, maar is echter niet significant.

4. Conclusie en discussie

In dit onderzoek is gekeken in hoeverre ouderverstoting voorkomt in Nederland en wat daarvan de kenmerken zijn en de gevolgen voor het functioneren van de jongere. Hierbij is in tegenstelling tot eerdere onderzoeken in Nederland tevens aandacht besteed aan loyaliteitsproblemen bij jongeren. Aanwezigheid van loyaliteitsproblemen is namelijk een indicator van PAS bij jongeren. In dit onderzoek zijn dus zowel ouders als jongeren betrokken.

Om antwoord te kunnen geven op de centrale vraagstelling van dit rapport, zullen allereerst de resultaten van onderzoeksvragen worden besproken.

Op de eerste onderzoeksvraag namelijk, hoe vaak ouderverstoting voorkomt in Nederlandse echtscheidingsgezinnen, is uit het onderzoek naar voren gekomen, dat gemiddeld genomen vaders vaker denken dat er sprake is van ouderverstoting ten opzichte van moeders. Helaas is dit verschil, mogelijk door de kleine steekproef ( N = 19) en de lage power, niet significant bevonden. Ook in de literatuur komt naar voren dat vaders vaak de slachtofferouders zijn (Gardner, 2002ab). Een verklaring voor waarom vaders vaker vinden dat er sprake is van ouderverstoting heeft wellicht te maken met hoeveel contact ze hebben met hun kind. Uit Tabel 1 komt namelijk naar voren dat vaders veel minder contact hebben met hun kinderen in tegenstelling tot moeders. Ook wanneer per item wordt gekeken naar de gemiddelde scores van vaders en moeders op de schaal PAS, scoren vaders op alle items gemiddeld hoger dan moeders. Over de mate waarin PAS voorkomt in Nederland verschillen de ouders ook van elkaar. Uit de resultaten blijkt namelijk dat de mate van ouderverstoting volgens vaders in 45 % van de gevallen mild, 6 % matig en in 21% van de gevallen ernstig te noemen is. Daarentegen geven 28 % van de vaders aan dat er geen sprake is van ouderverstoting. Volgens moeders betreft het in 49% van de gevallen een milde vorm, 5 % matig en 10% een ernstige vorm. 36 % van de moeders vindt dat er geen sprake is van PAS.

Deze resultaten lijken tegenstrijdig met de bevindingen van het onderzoek van Ed Spruijt en zijn collega’s (2005). Uit het onderzoek van Ed Spruijt en collega’s (2005) kwam immers naar voren dat PAS wel voorkomt in Nederland, maar dat de ernstige vorm niet of nauwelijks voorkomt. Het hoge percentage van de ernstige vorm van ouderverstoting in dit onderzoek kan mogelijk verklaard worden doordat het in dit onderzoek alleen recente scheidingsgezinnen betreft.

Als indicator voor ouderverstoting volgens jongeren, zijn de loyaliteitsproblemen gemeten. Hieruit komt naar voren dat hoe meer moeder denkt dat het kind de moeder verstoot des te meer loyaliteitsproblemen het kind zal ervaren. Vermoedelijk is het kind kwetsbaarder voor loyaliteitsproblemen wanneer het gaat om moeder die zich verstoten voelt, daar het kind vaker bij moeder verblijft. Verder komt naar voren dat meisjes meer loyaliteitsproblemen ervaren dan jongens. Dit gegeven komt ook terug in de literatuur (Buchanan et al., 1991).

Op de tweede onderzoeksvraag wat zijn de kenmerken van ouderverstoting is uit het onderzoek naar voren gekomen dat zowel ouderlijke conflicten voor en na de scheiding als de mate van betrokkenheid van ouders belangrijke kenmerken zijn van ouderverstoting.

Ouderlijke conflicten voor de scheiding hangen samen met hoe moeder over ex-partner oordeelt. Dit betekent dat hoe meer sprake is van ouderlijke conflicten voor de scheiding, hoe meer de moeder van mening is dat er partnerverstoting plaatsvindt door ex-partner. Ouderlijke conflicten voor de scheiding correleert tevens hoog met hoe vader oordeelt over ex-partner, echter is deze samenhang niet significant gevonden. Verder is er geen samenhang gevonden tussen ouderlijke conflicten na de scheiding en PAS.

Wat de samenhang tussen ouderlijke conflicten en loyaliteitsproblemen betreft, ervaren jongeren meer loyaliteitsproblemen, wanneer ouders zowel voor als na de scheiding veel conflicten hebben. Dit is tevens in overeenstemming met eerdere onderzoeken (Buchanan et al., 1991; Spruijt, 2007), waarin een sterke samenhang is aangetoond tussen de mate van loyaliteitsproblemen bij het kind en de mate van ruzie tussen ouders. Verder blijkt uit de resultaten van dit onderzoek dat met name meisjes meer last hebben van conflicten voor de scheiding ten opzichte van jongens.

Over de mate van betrokkenheid kan gezegd worden dat hoe minder betrokken de ouders zijn hoe meer ouders van mening zijn dat er sprake is van ouderverstoting door het kind. Uit resultaten blijkt overigens dat betrokken ouders minder negatief zijn over hun ex-partner.

Verder laten resultaten zien dat alleen de betrokkenheid van moeder samenhangt met loyaliteitsproblemen bij het kind. Hoe betrokken de moeder is hoe minder loyaliteitsproblemen het kind zal ervaren. In tegenstelling tot de betrokkenheid van moeder hangt de mate van betrokkenheid vader niet samen met loyaliteitsproblemen bij het kind. In het onderzoek van Buchanan en collega’s (1991) kwam naar voren dat hoe betrokken de ouders waren hoe minder sprake van loyaleitsproblemen bij kinderen was.

De derde onderzoeksvraag is ‘wat zijn de gevolgen van ouderverstoting voor het functioneren van de jongere?’ Er zijn analyses uitgevoerd naar het algemeen welbevinden, zelfwaardering, depressie, angst en agressie bij jongeren. Eerdere onderzoeken hebben aangetoond dat hoe meer loyaliteitsproblemen het kind ervaart des te meer last het van internaliserende problemen zal hebben (Spruijt, 2007). Ook de bevindingen van dit onderzoek bevestigt dit gegeven. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt namelijk dat hoe meer loyaliteitsproblemen de jongere ervaart hoe lager het algemeen welbevinden van de jongere is. Dit geldt voor zowel jongens als meisjes. Zelfwaardering heeft alleen bij meisjes een significant negatief verband met loyaliteitsproblemen. Hoe meer loyaliteitsproblemen meisjes ervaren hoe lager de zelfwaardering van meisjes mogelijk zal zijn. Uit het onderzoek van Baker (2005) kwam naar voren dat het verstoten van een ouder leidt tot lage zelfwaardering. Ook hebben meisjes meer kans op een depressie wanneer zij loyaliteitsproblemen ervaren. Er is immers een relatief sterk verband aangetoond tussen depressie bij meisjes en loyaliteitsproblemen. Bij jongens is er een relatief sterke samenhang gevonden tussen depressie en het verstoten van moeder. Voorts blijkt dat loyaliteitsproblemen tot meer angst bij zowel jongens als meisjes leidt. In de literatuur komt tevens naar voren dat jongeren met loyaliteitsproblemen meer kans hebben op depressie en angst (Buchanan et al., 1991). Agressie blijkt uit deze studie niet significant samen te hangen met PAS of loyaliteitsproblemen. Het is wel opvallend dat agressie bij meisjes redelijk hoog correleert met ouderverstoting volgens vader. Dit gegeven is niet significant. Een grotere steekproef zou wellicht meer significante resultaten leveren wat betreft de gevolgen van PAS.

Ook het gegeven dat het twee verschillende steekproeven betreft moet hierbij in acht genomen worden. Een klein aantal respondenten komen namelijk uit hetzelfde gezin.

Samenvattend bevestigt dit onderzoek dat ouderverstoting voorkomt in Nederland. Ofschoon de verschillen tussen de gemiddelden van ouderverstoting volgens vader en volgens moeder niet significant zijn bevonden, is er wel een verschil gevonden in de mate van PAS volgens ouders. De ernstige vorm van ouderverstoting komt immers twee keer zo vaak voor volgens vaders in tegenstelling tot moeders. Ook loyaliteitsproblemen bij kinderen komt voor. Het kind is met name kwetsbaarder voor loyaliteitsproblemen wanneer het gaat om moeder die zich verstoot voelt. Conflicten voor en na de scheiding als de mate van betrokkenheid van ouders zijn kenmerken van ouderverstoting. Conflicten tussen ouders leidt namelijk tot loyaliteitsproblemen bij het kind, waarbij meisjes meer last hebben van conflicten voor de scheiding in tegenstelling tot jongens. De mate van betrokkenheid hangt samen met hoe ouders denken over ouderverstoting door het kind. Namelijk, hoe minder betrokken de ouders zijn hoe meer ouders van mening zijn dat er sprake is van ouderverstoting door het kind. Verder zullen kinderen minder loyaliteitsproblemen ervaren, wanneer de mate van betrokkenheid moeder hoog is. Tot slot over het functioneren van de jongeren blijkt dat algemeen welbevinden bij zowel jongens als meisjes lager is wanneer zij loyaliteitsproblemen ervaren. Bij meisjes geldt ook een lage zelfwaardering bij loyaliteitsproblemen. Bovendien hebben meisjes in tegenstelling tot jongens meer kans op depressie wanneer zij loyaliteitsproblemen ervaren.

Loyaliteitsproblemen leiden verder tot meer angst bij zowel jongens als meisjes. Uit dit onderzoek blijkt verder dat loyaliteitsproblemen geen gevolgen heeft op de agressie van jongeren.

Om een specifieker uitspraak te kunnen doen over hoe vaak PAS voorkomt en in welke mate het in Nederland voorkomt is meer onderzoek nodig. Zo is de verdeling mild, matig en ernstig niet volgens een bepaald criterium gemaakt, aangezien in de Nederlandse literatuur nagenoeg niets te vinden is over deze verdeling. Zodoende is het niet duidelijk of deze typen inhoudelijk hetzelfde representeren als de typen die door Gardner onderscheiden worden. Daarom is het belangrijk om een goed diagnostisch meetinstrument te gebruiken waarin de verdeling in typen goed te onderscheiden is om meer duidelijkheid te verkrijgen over de ernst van het voorkomen van het PAS.

In tegenstelling tot eerdere studies zijn in dit onderzoek de loyaliteitsproblemen bij kinderen niet buiten beschouwing gelaten. Tot nu toe werd PAS alleen bij ouders of hulpverleners gemeten. In dit onderzoek zijn zowel de ouders als de jongeren betrokken. Dit heeft uiteraard enkele relevante gegevens opgeleverd. De gegevens die verkregen zijn, waren helaas niet altijd afkomstig uit één scheidingsgezin. Het aantal respondenten waarbij zowel de vader, de moeder als de jongere de vragenlijst heeft ingevuld is tamelijk klein. Veel resultaten waren daarom niet significant. Desondanks zijn er veel verbanden aangetoond. Een aanbeveling is gebruik te maken van een andere manier van dataverzameling om zowel vader, moeder als kind erin te betrekken. Zodoende zullen er meer relevante gegevens naar voren komen. Verder zijn de respondenten afkomstig uit verschillende instanties en betreffen recente scheidingsgezinnen.

Dit betekent dat de problemen bij deze gezinnen wellicht groter zijn dan gezinnen die langer gescheiden zijn. Dit kan mogelijk een verklaring zijn voor het hoge percentage ernstige vorm van ouderverstoting in dit onderzoek. Verder is het PAS in dit onderzoek vertaald met het begrip ouderverstoting, in plaats van het ouderverstotingssyndroom, aangezien er nog geen algemene erkenning is om ouderverstoting als syndroom te zien. Dit onderzoek toont tevens de gevolgen van ouderverstoting voor het functioneren van de jongere. Ook hierover is verder onderzoek aanbevolen. De resultaten laten immers zien dat het probleem niet onderschat mag worden.

Literatuur

Baker, A.J.L. (2005). The Long-term Effects of Parental Alienation on Adult Children: A Qualitative Research Study. The American Journal of Family Therapy, 33, 289-302.

Baker, A.J.L., Darnall, D. (2006). Behaviors and Strategies Employed in Parental Alienation: A Survey of Parental Experiences. Journal of Divorce & Remariagge, 45, 97-124.

Baker, A.J.L., Darnall, D.C. (2007). A Construct Study of the Eight Symptoms of Severe Parental Alienation Syndrome: A Survey of Parental Experiences. Journal of Divorce & Remarriage, 47, 55-75.

Baker, A.J.L. (2007). Knowledge and Attitudes About the Parental Alienation Syndrome: A Survey of Custody Evaluators. The American Journal of Family Therapy, 35, 1-19

Baker, A.J.L. (2006). Patterns of Parental Alienation Syndrome: A Qualitative Study of Adults Who were Alienated from a Parent as a Child. The American Journal of Family Therapy, 34, 63-78

Buchanan, C.M., Maccoby, E.E., Dornbusch, S.M. (1991). Caught between parents: Adolescents’ Experience in Divorces Homes. Child Development, 62, 1008-1029.

Cartwright, G.F. (1993). Expanding the parameters of parental alienation syndrome. The American Journal of Family Therapy, 21,113-124.

CBS (2008). Echtscheidingen: leeftijdsverschil, kinderen, geboorteland, huwelijksduur. Voorburg/Heerlen: CBS

Eerenbeemt, E. van den, Oele, B. (1987). De contextuele therapie: verdiende vrijheid. Kern: Centrum voor psychotherapie en relatievorming.

Gardner, R.A. (2002 a). The Empowerment of children in the development of parental alienation syndrome. American journal of forensic psychology, 20, 5-28.

Gardner, R.A. (2002 b). Parental Alienation Syndrome vs. Parental Alienation: Which Diagnosis Should Evaluators Use in Child-Custody Disputes? The American Journal of Family Therapy, 30, 93-115.

Gardner, R.A. (2002 c). Denial of the Parental Alienation Syndrome Also Harms Woman. The American Journal of Family Therapy, 30, 191-202

Johnston, J.R., Walters, M.G., Olesen, N.W. (2005). The psychological functioning of alienated children in custody disputing families: an exploratory study. American Journal of Forensic Psychology, 23, 39-62.

O’Leary, K.D., Moerk, K.C. (1999). Divorce, children and the courts: evaluating the use of parent alienation syndrome in custody disputes. Expert Evidence, 7, 127-146.

Rand, D.C. (1997). The spectrum of parental alienation syndrome (part I). American Journal of Forensic Psychology, 15, 23-51

Spruijt, E. (2007). Scheidingskinderen: overzicht van recent sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van ouderlijke scheiding voor kinderen en jongeren. Amsterdam: Uitgeverij SWP.

Spruijt, A.P., Eikelenboom, B., Harmeling, J., Stokkers, R., Kormos, H. (2005). Het ouderverstotingssyndroom (PAS) in Nederland. EB, Tijdschrift voor Echtscheidingsrecht, 11, 103-110.

VanderValk, I., Spruijt, E. (2004). De gevolgen voor echtscheiding voor kinderen. Jaarboek voor Ontwikkelings Psychologie, Orthopedagogiek en Kinderpsychiatrie,6, 324-342.

Vassiliou, D., Cartwright, G.F. (2001). The Lost Parents’ Perspective on Parental Alienation Syndrome. The American Journal of Family Therapy, 29, 181-191.

Warshak, R.A. (2001). Current controversies regarding parental alienation syndrome. American Journal of Forensic Psychology, 19, 29-56.